Mark 4

1En Hij begon wederom te leren omtrent de zee; en er vergaderde een grote schare bij Hem, alzo dat Hij, in het schip gegaan zijnde, nederzat op de zee; en de gehele schare was op het land aan de zee.
 de zee; Dat is, het meer van Galilea of Gennesareth, waaraan Kapernaüm lag, aan hetwelk Christus dikwijls ging, omdat daar gemeenlijk veel volks was en daarom geschiktheid om te leren; Mat 13:1 ; Mar 2:13 .
2En Hij leerde hun veel dingen door gelijkenissen, en Hij zeide in Zijn lering tot hen:
 gelijkenissen, Grieks, parabolen. Zie Mat 13:3 .
,
 in Zijn lering tot hen Dat is, in het leren, of als Hij leerde.
3Hoort toe: ziet, een zaaier ging uit om te zaaien. 4En het geschiedde in het zaaien, dat het ene deel zaads viel bij den weg; en de vogelen des hemels kwamen, en aten het op. 5En het andere viel op het steenachtige, waar het niet veel aarde had; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had.
 niet veel aarde had; Want weinig aarde wordt spoedig van de zon verwarmd en van den regen bevochtigd. Doch als de hitte blijft duren, zo wordt zij ook haastig uitgedroogd.
6Maar als de zon opgegaan was, zo is het verbrand geworden, en omdat het geen wortel had, zo is het verdord.
 geen wortel had, Dat is, geen genoegzamen of vasten wortel.
7En het andere viel in de doornen, en de doornen wiesen op, en verstikten hetzelve, en het gaf geen vrucht. 8En het andere viel in de goede aarde, en gaf vrucht, die opging en wies; en het ene droeg dertig-, en het andere zestig-, en het andere honderd voud.
 het andere viel in de goede aarde, Namelijk graan, of deel des zaads.
,
 en het andere Grieks, het ene.
,
  het andere honderd- voud. Grieks, het ene.
9En Hij zeide tot hen: Wie oren heeft om te horen, die hore.
 Wie oren heeft om te horen, Zie de verklaring Mat 13:9 .
10En als Hij nu alleen was, vraagden Hem degenen, die omtrent Hem waren, met de twaalven, naar de gelijkenis.
 die omtrent Hem waren, Gelijk daar waren degenen, uit dewelken hij zijne zeventig discipelen genomen heeft.
11En Hij zeide tot hen: Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het Koninkrijk Gods; maar dengenen, die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen;
 te verstaan Namelijk klaarlijk en duidelijk.
,
 die buiten zijn, Namelijk die buiten het getal van mijne schapen zijn, of die geen rechte leden der gemeente zijn;; Joh 10:26 ; Rom 9:6-8 .
12Opdat zij ziende zien, en niet bemerken, en horende horen, en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd, bekeren en hun de zonden vergeven worden.
 Opdat zij ziende zien, Met deze woorden, genomen uit Isa 6:9 , wordt verklaard het oordeel Gods over degenen, die het Evangelie ongehoorzaam zijn. Zie Mat 13:14 , en 2Th 2:11-12 .
13En Hij zeide tot hen: Weet gij deze gelijkenis niet, en hoe zult gij al de gelijkenissen verstaan? 14De zaaier is, die het Woord zaait.
 het Woord zaait Dat is die de leer des Evangelies predikt.
15En dezen zijn, die bij den weg bezaaid worden, waarin het Woord gezaaid wordt; en als zij het gehoord hebben, zo komt de satan terstond, en neemt het Woord weg, hetwelk in hun harten gezaaid was.
 zijn, die bij den weg bezaaid worden, Dat is, door dezen, die bij den weg bezaaid zijn, worden betekend degenen, enz.
,
 waarin het Woord gezaaid wordt; Grieks alwaar; dat is, in welken. Zie voorts de verklaring van deze gehele gelijkenis in de aantekeningen Mat 13:18 , enz.
16En dezen zijn desgelijks, die op de steenachtige plaatsen bezaaid worden; welke, als zij het Woord gehoord hebben, terstond hetzelve met vreugde ontvangen. 17En hebben geen wortel in zichzelven, maar zijn voor een tijd; daarna, als verdrukking of vervolging komt om des Woords wil, zo worden zij terstond geërgerd.
  terstond geërgerd Dat is, zij stoten zich daaraan, dat zij met de belijders des Evangelies aan vervolging onderworpen zijn en vallen daarna af.
18En dezen zijn, die in de doornen bezaaid worden; namelijk degenen, die het Woord horen; 19En de zorgvuldigheden dezer wereld, en de verleiding des rijkdoms en de begeerlijkheden omtrent de andere dingen, inkomende, verstikken het Woord, en het wordt onvruchtbaar.
 wereld, Grieks, eeuw; dat is, van dingen, die tot dit leven behoren.
,
 de andere dingen, Namelijk als van eer, wellusten, wraak en dergelijke.
20En dezen zijn, die in de goede aarde bezaaid zijn, welke het Woord horen en aannemen, en dragen vruchten, het ene dertig-, en het andere zestig-, en het andere honderd voud. 21En Hij zeide tot hen: Komt ook de kaars, opdat zij onder de koornmaat of onder het bed gezet worde? Is het niet, opdat zij op den kandelaar gezet worde?
 Komt ook de kaars, Dat is, wordt ook ene kaars ontstoken en gebracht.
,
 bed gezet worde? Of, bedstede.
22Want er is niets verborgen, dat niet geopenbaard zal worden; en er is niets geschied, om verborgen te zijn, maar opdat het in het openbaar zou komen.
 niets verborgen, Namelijk door Christus zijne discipelen geleerd om verborgen te blijven, maar opdat zij tot zijnen tijd hetzelve voor allen openlijk zouden leren.
23Zo iemand oren heeft om te horen, die hore.
 hore Dat is, die merke daarop.
24En Hij zeide tot hen: Ziet, wat gij hoort. Met wat mate gij meet, zal u gemeten worden, en u, die hoort, zal meer toegelegd worden.
 maat gij meet, Dat is, naardat gij uwe gaven van kennis anderen getrouw zult mededelen, zal de Heere u die ook vermeerderen. Zie Mat 25:21 , Mat 25:29 .
25Want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft. 26En Hij zeide: Alzo is het Koninkrijk Gods, gelijk of een mens het zaad in de aarde wierp;
 Koninkrijk Gods, Dat is, de voortgang van de predikatie des Evangelies. Zie Mat 21:43 .
27En voorts sliep, en opstond, nacht en dag; en het zaad uitsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist, hoe.
 sliep, Dat is, daarna gerust op en neder ging, gelijk Psa 3:6 .
,
 lang werd, Dat is, groot of hoog opgeschoten.
28Want de aarde brengt van zelve vruchten voort: eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar.
 van zelve vruchten voort Dat is, brengt door haar ingeschapen kracht en natuur vrucht voort van hetgeen daarin gezaaid is; Gen 1:11 . Met deze gelijkenis leert Christus dat het goddelijke woord, gepredikt zijnde, zijn wasdom krijgt in de harten der mensen, niet eigenlijk door des leraars arbeid en zorg, maar door de verborgen werking des Geestes Gods, welke uit het voortkomen van de vruchten allengskens daar bespeurd wordt, 1Co 3:7 .
29En als de vrucht zich voordoet, terstond zendt hij de sikkel daarin, omdat de oogst daar is.
 daar is Grieks, daar staat.
30En Hij zeide: Waarbij zullen wij het Koninkrijk Gods vergelijken, of met wat gelijkenis zullen wij hetzelve vergelijken? 31Namelijk bij een mosterdzaad, hetwelk, wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het minste is van al de zaden, die op de aarde zijn.
 bij een mosterdzaad, Wat deze gelijkenis beduidt, zie Mat 13:31 .
,
 het minste is van al de zaden, Grieks, het mindere.
32En wanneer het gezaaid is, gaat het op, en wordt het meeste van al de moeskruiden, en maakt grote takken, alzo dat de vogelen des hemels onder zijn schaduw kunnen nestelen.
 het meeste van al de moeskruiden, Grieks, het meerdere, of grotere.
33En door vele zulke gelijkenissen sprak Hij tot hen het Woord, naardat zij het horen konden.
 het Woord, Namelijk des Evangelies.
,
 naardat zij het horen konden Dat is, naardat zij deze algemene aardse dingen verstonden, hoewel zij het geestelijke, dat daarmede afgebeeld wordt, niet begrepen.
34En zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet; maar Hij verklaarde alles Zijn discipelen in het bijzonder. 35En op denzelfden dag, als het nu avond geworden was, zeide Hij tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde.
 aan de andere zijde Namelijk van de Galilese zee, tegenover Kapernaüm, naar het land der Gadarenen, gelijk blijkt uit Mar 5:1 .
36En zij, de schare gelaten hebbende, namen Hem mede, gelijk Hij in het schip was; en er waren nog andere scheepjes met Hem. 37En er werd een grote storm van wind, en de baren sloegen over in het schip, alzo dat het nu vol werd. 38En Hij was in het achterschip, slapende op een oorkussen; en zij wekten Hem op, en zeiden tot Hem: Meester, bekommert het U niet, dat wij vergaan?
 Meester, Grieks, leraar.
,
 bekommert het U niet, Of, gaat het u niet aan?
39En Hij opgewekt zijnde, bestrafte den wind, en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil! En de wind ging liggen, en er werd grote stilte. 40En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij zo vreesachtig? Hebt gij geen geloof?
 geen geloof? Dat is, geen vast vertrouwen. Want zij waren niet geheel zonder geloof, maar kleingelovigen; Mat 8:26 ; Luk 8:25 .
41En zij vreesden met grote vreze, en zeiden tot elkander: Wie is toch Deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn?
Copyright information for DutSVVA